Doorgaan naar de inhoud
Uw zoekacties: Burgerlijke Stand Overijssel

0703 West-Indische Compagnie (WIC) ( Collectie Overijssel locatie Deventer )

beacon
 
 
Inleiding
De stad Deventer en eenige harer en ingezetenen hebben van de oprichting af voor grootere of kleinere bedragen in de West-Indische Compagnie deelgenomen. Aangaande deze participatie zijn meerdere stukken, waaronder ook enkele van particulieren aard, in het archiefdepôt der Gemeente bewaard gebleven, die reeds door vroegere beheerders waren samengevoegd en ook thans bijeen zijn gelaten *  . Aan de Beschrijving dier stukken gaan vooraf eenige mededeelingen, betreffende de geschiedenis der Compagnie en de participatie der stad en andere deelgenooten, voor zooverre zulks tot nadere toelichting wenschelijk scheen. De in den tekst tusschen haakjes geplaatste nummers verwijzen naar de beschreven stukken.
Reeds in een der eerste jaren van de 17e eeuw had de Zuid-Nederlander Willem Usselnx, die zich in 1591 te Middelburg en kort daarna te Amsterdam gevestigd had, plannen ontworpen voor de oprichting eener West-Indische Compagnie. Tegenwerking van verschillende zijden, niet het minst van den kant van Oldenbarneveldt en zijn aanhang, had echter de verwezelijking dier plannen voorloopig belet. En eerst na de gevangenneming van den landsadvokaat in 1618 kon de oprichting eener compagnie met ernst worden voorbereid en werden ontwerpen voor een aan haar door de Algemeene Staten te verleenen octrooi opgemaakt en aan de verschillende gewesten toegezonden (inv. nr. 1) *  . Toch duurde het nog tot 1621 alvorens de Staten Generaal definitief tot de gewenschte oprichting besloten door in hunne vergadering van den 3den Juni van dat jaar duurde het nog tot 1621 alvorens de Staten Generaal definitief tot de gewenschte oprichting besloten door in hunne vergadering van den 3den Juni van dat jaar een octrooi te verleenen (inv. nr. 3).
Dit octrooi, dat de Compagnie voor den tijd van 24 jaren verwierf, regelde naast hare verhouding tot de Algemeene Staten, hare inwendige organisatie. Zij werd verdeeld in 5 kamers, waarvan een gevestigd werd te Amsterdam bestaande uit 20, een in Zeeland bestaande uit 12, een aan de Maas, een in het Noorderkwartier en een in Friesland en Groningen, elk bestaande uit 14 bewindhebbers. Naar de mate van het kapitaal, waarover elk dier kamers vermoedelijk zou kunnen beschikken, werd haar aandeel in het bedrijf der Compagnie vastgesteld en wel voor de kamer Amsterdam op 4/9, voor die in Zeeland op 2/9 en voor elke der 3 overige op 1/9. Voorts droeg het octrooi de benoeming der bewindhebbers op aan de gewestelijke Staten, die deze bevoegdheid wederom delegeerden aan de stedelijke regeeringen. Deze waren hierbij gehouden aan een voordracht van de hoofdparticipanten der binnen de stad zetelende kamer. Hoofdparticipanten waren zij, die "voor hun eygen" zooveel aandeel in het maatschappelijk kapitaal hadden genomen, als noodig was om tot bewindhebber te worden benoemd: voor de kamer Amsterdam 6000 gld., voor de 4 overige Kamers 4000 gld. De bewindhebbers werden derhalve gekozen uit de hoofdparticipanten. Dan was er een centrale leiding, berustende bij een college van 19 personen-de Heeren XIX, zooals het heette-dat bestond uit 8 afgevaardigden der kamer Amsterdam, 4 uit die in Zeeland en 2 uit elke der andere kamers; zij werden door de bewindhebbers eener kamer uit hun midden aangewezen, terwijl het 19de lid door de Staten Generaal benoemd werd.
Na de verleening van het octrooi bleek de deelneming in het benodigde kapitaal der Compagnie al ras te wenschen over te laten. En ondanks den sterken druk, door de Algemeene Staten uitgeoefend om overheidspersonen en ambtenaren tot inteekenen te bewegen, moest de sluiting der inschrijving herhaaldelijk worden uitgesteld. Nog in November 1624 heeft men getracht door het verleenen van faciliteiten de participanten in de Compagnie tot verhooging van hun aandeel op te wekken. (inv. nr. 5).
En reeds te voren was het raadzaam gevonden om eenige wijzigingen in het octrooi aan te brengen waardoor de invloed der hoofdparticipanten versterkt werd, ten einde hierdoor de inschrijving voor grootere bedragen aanlokkelijker te maken.
Dan was bij de acte van ampliatie d.d. 13 Februari 1623 bepaald, dat elke stad waar geen kamer gevestigd was en voor ten minste 100.000 gld. werd ingeteekend, op nominatie van de daar gevestigde hoofdparticipanten een bewindhebber zou kunnen aanwijzen "in sulcken camer daer sy goet vinden sullen heure penningen te brenghen". (inv. nr. 3 en 4).
Vooral deze laatste bepaling moest het voor de ondernemende Deventer kooplieden dier dagen aanlokkelijk maken om te trachten het benoodigd kapitaal bijeen te brengen. In het voorjaar van 1624 hebben Schepenen en Raad, aan wie een circulaire tot deelneming was toegezonden, dan ook ernstige pogingen aangewend om het vereischte bedrag van 100.000 gld. aan inschrijvingen te verkrijgen. Namen zij aanstonds ieder voor zich aandeel in de nieuwe maatschappij, ook de stad als zoodanig, de gemeenslieden en andere vermogende ingezetenen moesten mede inteekenen wilde men het beoogde doel bereiken.
In een daartoe op 23 Maart 1624 met de Gezworen Gemeente belegde vergadering wezen Schepenen en Raad er op, dat de Compagnie door het bevorderen van de bekeering der "wilde Indiaenen" de christelijke religie zou verbreiden; dat zij daarenboven den koning van Spanje, die jaarlijks groote schatten uit West-Indië verkreeg en hierdoor in staat was den langdurigen oorlog te voeren, merkelijke afbreuk zou doen; en dat zij tevens een vermoedelijk groot financieël voordeel zou afwerpen. De gemeenslieden verklaarden zich aanstonds bereid tot het bijeenbrengen van gelden mede te werken door niet alleen hun afwezige collega's doch ook anderen tot participatie aan te sporen.
Toen Schepenen en Raad, niettegenstaande deze toezegging, gedurende de eerstvolgende dagen geen enkele inschrijving van gemeenslieden of andere kapitaalkrachtige ingezetenen hadden ontvangen, riepen zij de Gezworen Gemeenten op Maandag den 1sten April nogmaals samen. Het bleek in deze vergadering dat 4 der 8 straten bepaalde bedragen hadden bijeen gebracht-de Waterstraat 3000 gld., de Norenbergstraat 2400 gld., de Bisschopstraat 2200 gld. en de Overstraat 62000 gld.-terwijl de 4 andere straten eerst wilden weten bij wie en wanneer zij mededeeling der inschrijving moesten doen.
Naar aanleiding dezer vraag werd op voorstel van Schepenen en Raad bepaald, dat "soo die saecke niet langer uyttstel sal konnen lijden" een ieder die wilde participeeren-ook zij die zich daartoe reeds bereid hadden verklaard-den volgenden Zaterdag, 6 April, des morgens te 8 uur op het Stadhuis ten overstaan van de schepenen Johan van Hemert en Thomas Varwer zou moeten opgeven tot welk bedrag hij wenschte deel te nemen (inv. nr. 6). De inschrijving slaagde; en enkele dagen later, den 12den April, konden Schepenen en Raad aan de Gemeente mededeelen, dat voor meer dan 100.000 gld. was ingeteekend. Tevens werd toen besloten om ook de stad als zoodanig "ter eeren ende proffijt derselven" voor een som van 6000 gld. te laten deelnemen en de gelden te storten bij de kamer Amsterdam, waaraan zoodra mogelijk eene participatie ten bedrage van 110.000 werd toegezegd *  .
Het was dus thans mogelijk geworden van stadswege een bewindhebber in die kamer te benoemen uit en op voordracht van de hier ingeschreven hoofdparticipanten *  . Behalve de stad zelve hadden 5 personen verklaard voor het hiertoe benoodigd bedrag van 6000 gld. te willen deelnemen: de 3 schepenen Johan van Hemert, Thomas Varwer en Adriaen van Boeckholt Jacobsz, benevens Volcker Scherff en Jr. Gijsbert van Hemert. Uit een door hen opgemaakt drietal hebben Schepenen en Raad den 10den April 1624 hun collega Johan van Hemert als bewindhebber der West-Indische Compagnie in de kamer Amsterdam aangewezen *  . Reeds den dag na zijne benoeming heeft de nieuwe bewindhebber den stadssecretaris Henrick van Haexbergen gemachtigd om de bedragen, waarvoor zij verklaard hadden in de Compagnie te willen deelnemen, van de participanten in ontvangst te nemen en daarvoor in zijn naam kwijting te verleenen.
In April en in Juli 1624, in Juli 1625 en ten slotte in Juni 1628 hebben de participanten telken male een bepaald gedeelte van het door hen verschuldigde aan Van Haexbergen uitbetaald. Op de in die maanden gehouden zitdagen noteerde hij de in specie ontvangen gelden en assignatiën op Amsterdam-ook hiermede mocht worden betaald-in een daarvoor bestemd register (inv. nr. 8), waaruit hij na afloop van elken termijn het montant van het door iederen deelnemer afgedragene, herleid in guldens, stuivers en penningen op een staat overgebracht (inv. nr. 9). Na de eerste storting heeft Van Haexbergen een register in duplo aangelegd, waarin hij op elk folio de namen van 2 participanten schreef met vermelding van het bedrag dat zij aan de Compagnie ingevolge hunne inschrijving schuldig waren, terwijl hij daartegenover de namen dierzelfde participanten plaatste onder bijvoeging: "moet hebben van die West Indische Compagnie voor penningen an den heeren Johan van Hemert betaelt, soe volgt", waaronder hij telkenmale uit de zooeven vermelde staten de betaalde termijnen registreerde (inv. nr. 10 en 11).
Toen Van Haexbergen den 27sten April 1624 de laatste gelden van den 1sten termijn geïnd had, pakte hij de verschillende geldstukken soort bij soort in met letters gemerkte zakjes en begaf zich met Van Hemert in begin Mei naar Amsterdam om 't geheel aan de kamer aldaar af te dragen en hiervoor recepissen ten name der deeldnemers in ontvangst te nemen *  .
Het eerste bezoek, dat beiden in de vergadering der bewindhebbers op den 5den Mei brachten, viel verre van mee. Reeds dadelijk bleken de Amsterdamsche heeren niet genegen om de namen der Deventer participanten in hunne boeken op te nemen en recepissen ten name van ieder hunner af te geven, zooals Van Hemert ingevolge zijne lastgeving uitdrukkelijk eischte. Men wilde slechts het geheele hier ingeschreven bedrag stellen op naam van den gekozen bewindhebber en was eerst na uitvoerige bespreking en bij uiterste concessie genegen om voor de participanten van Deventer een afzonderlijk boek aan te leggen. Hun eigen bewindhebber zoude dan recepissen op naam van ieder hunner kunnen teekenen. En in de 2de plaats maakte men bezwaar om hen, die alhier voor 6000 gld. hadden ingeschreven, als hoofdparticipanten in de Compagnie te erkennen en met die van Amsterdam in rechten gelijk te stellen. Integendeel, zij zouden als zoodanig geen bevoegdheden kunnen uitoefenen en de op hunne voordracht gekozen bewindhebber zou niet anders zijn dan de representant hunner belangen.
Het ligt voor de hand dat onder deze omstandigheden van de storting der gelden geen sprake kon zijn alvorens nadere instructie's uit Deventer ontvangen waren. Den volgenden morgen ontwierp Van Haexbergen een brief aan Schepenen en Raad, waarin hij een relaas van de gevoerde onderhandelingen gaf (inv. nr. 14), welk stuk hij overschreef en, na door Johan van Hemert onderteekend te zijn, zoodra mogelijk verzond (inv. nr. 15). Het antwoord van Schepenen en Raad is niet bewaard gebleven; slechts een kort schrijven van Van Hemert waarin hij de goede ontvangst hunner missive mededeelt is nog aanwezig (inv. nr. 16).
Volgens dezen brief heeft Van Hemert het antwoord van Schepenen en Raad in den vroegen morgen van den 9den Mei ontvangen en nog dienzelfden dag is hij met de bewindhebbers tot overeenstemming kunnen komen. Uit het verdere verloop blijkt dat Schepenen en Raad er in hebben toegestemd dat de namen der Deventer participanten met vermelding van hun aandeel niet in de Amsterdamsche boeken doch in een afzonderlijk Deventer register zouden worden afgegeven (vergelijk inv. nr. 22); en aan den anderen kant dat de Amsterdamsche bewindhebbers, overeenkomstig hunne reeds te voren aan Schepenen en Raad gerichte missive het recht der stad op eene plaats in hunner kamer zonder eenige reserve erkenden (inv. nr. 13).
Zoo kon dan eindelijk met de storting van de tot den eersten termijn behoorende gelden een aanvang worden gemaakt en op 4 achtereenvolgende dagen-van 10 tot 13 Mei-heeft telken male door Van Haexbergen eene gedeeltelijke uittelling der penningen plaats gehad (inv. nr. 17) *  .
Toen ten slotte in 1628 de laatste termijn *  was uitbetaald en hiermede de verschillende aandeelen, waarvoor was ingeschreven, waren volgestort-blijkbaar is men niet overal zoo stipt in het nakomen zijner verplichtingen geweest (inv. nr. 21)-heeft de reeds hierboven als hoofdparticipant gesignaleerde Gijsbert van Hemert, die inmiddels in de plaats van zijn vader Johan als "bewinthebber wegens der stadt Deventer ter camer van Amsterdam" benoemd was, recipissen "van de ingeleyde ende betaelde capitalen" aan elk der participanten afgegeven (inv. nr. 22). Reeds in Januari 1631 gaf Jr. Gijsbert van Hemert te kennen, dat zijne "gelegentheid" hem niet langer toeliet om het ambt van bewindhebber der Compagnie waar te nemen *  .
En uit het daarop door de alhier wonende hoofdparticipanten aangeboden drietal hebben Schepenen en Raad bij besluit van den 13den Juni tot zijn opvolger benoemd den te Amsterdam gevestigden hoofdparticipant Peter Janss. Blauhaen. Vermoedelijk heeft Van Hemert de aandacht op dezen koopman gevestigd, die te voren in geen enkele relatie met Deventer stond en over wien het mij ook niet is mogen gelukken iets naders te weten te komen *  . Uit de eerste 4 jaren van zijn bewindhebberschap zijn eenige brieven van Blauhaen bewaard gebleven en uit verschillende hunner blijkt, dat meerdere thans niet meer aanwezige missiven in dien tijd door hem aan het stedelijk bestuur gericht zijn. Daarin heeft hij Schepenen en Raad trouw op de hoogte gehouden van hetgeen hij uit binnen gekomen brieven over de aangelegenheden der Compagnie in Brazilië vernomen had (inv. nr. 34-52).
Tot 1637-de bewindhebbers werden volgens het Octrooi voor den tijd van 6 jaren benoemd-heeft Peter Blauhaen zijne functie vervuld, toen de Raad bij besluit van den 16den Juni van dat jaar den inmiddels tot schepen verkozen Gijsbert van Hemert wederom als bewindhebber aanwezen (inv. nr. 55). Intusschen had de Compagnie gedurende enkele jaren ten gevolge van de voorspoedige expedities van Piet Heyn in 1626 en 1627, bovenal na de verovering van de zilvervloot in 1628, een buitensporig hoog dividend uitgekeerd en werden in 1629 nog bovendien aan de Generaliteit en verschillende gewesten-zoo ook aan Overijssel (inv. nr. 30, 31, 32 en 33)-aanzienlijke bedragen verstrekt. Waren groote voordelen behaald, dan werden deze onmiddellijk in groote dividenden omgezet zonder dat men dacht aan de vorming eener reserve. De gevolgen van dit weinig solied beheer bleven niet uit. Reeds in 1630 had men met geldgebrek te kampen en moesten de Heeren XIX aan de Algemeene Staten verzoeken om aan de Generaliteit in het vorig jaar geleende gelden af te lossen en daarenboven subsidie te verleenen voor het onderhoud van de in Brazilië in garnizoen liggende soldaten (inv. nr. 28) *  .
Trouwens haar kapitaal was te gering om de Compagnie in staat te stellen haar taak naar behooren te vervullen en de veroveringen in Brazilië waarmede een aanvang was gemaakt met kracht te kunnen doorzetten. Eerst de vrees dat de in 1629 aangeknoopte vredesonderhandelingen met Spanje zouden leiden tot inwilliging van den eisch om het pas veroverd gebied te ontruimen deed de Compagnie tot grootere krachtsinspanning ontwaken. Men begreep dat onder deze omstandigheden een succes in Brazilië noodzakelijk was en slechts in een volkomen gepacificeerd gebied handel en industrie tot bloei konden komen en hierdoor tevens de gemaakte kosten eenigszins zouden kunnen worden vergoed. In verband hiermede hebben de bewindhebbers in 1632 met klem bij de Algmeene Staten pogingen aangewend om de nog steeds hangende onderhandelingen met Spanje af te breken (inv. nr. 29) en werden inmiddels met het versterkte Recife en Pernambuco als steunpunten, de veroveringen op de noordkust van Brazilië tusschen de Rio Francisco en de Rio Grande met alle krachtinspanning voortgezet.
Eene ongelukkige gebeurtenis-niet de eenige-gedurende deze eerste jaren was de zeeslag in de Bahia in September 1631, waarbij de admiraal Adriaan Pater sneuvelde. Blauhaen, die van dit feit in een zijner brieven een uitvoerig relaas geeft, verhaalt hoe de scheepskapiteins hun eed van trouw hebben gebroken en "als poltrons ende schelmen onsen vroomen helt ende Batavier in de peeckell (hebben) laeten steecken" (inv. nr. 38). Ook in 1633 leed de Compagnie een gevoelig verlies, toen het door haar versterkte eiland St. Martin door een vijandelijke vloot werd veroverd (inv. nr. 42 en 43) en eenige maanden te voren 2 harer "voornaemste" schepen waren verloren gegaan (inv. nr. 41). Tegenover deze en andere tegenslagen konden ook voordeelen worden geboekt. In 1633 werd Tamarica veroverd (inv. nr. 44), een vruchtbaar eiland (inv. nr. 47), waar zich in den loop van het volgend jaar een aantal kolonisten vestigden en een goede oogst verkregen-"lumoens ende orange appelen in overfloet" (inv. nr. 49) *  . Behalve eenige plaatsen aan de Rio Grande (inv. nr. 47) werden in 1634 de haven van kaap St. Augustin (inv. nr. 48), het eiland Curaçao (inv. nr. 51) en nog in het najaar het versterkte en belangrijke Parahyba, waarbij reeds vroeger rooftochten waren ondernomen (inv. nr. 36) en ernstige gevechten hadden plaats gehad (inv. nr. 46), op den vijand veroverd (inv. nr. 52 en 53).
Zoo kon Blauhaen in October 1633 berichten, dat de toestand in Brazilië gunstig was (inv. nr. 44) en werd tevens het uitzicht geopend op vermoedelijk hoogere dividenden. In verband met een en ander stegen de aandeelen in de Compagnie. Waren de actiën in de kamer Amsterdam, die in 1631 nog verhandeld waren voor ca. 80% (inv. nr. 35), daarna teruggeloopen tot 62%, in den aanvang van 1633 konden zij zich herstellen tot ca. 70% (inv. nr. 41) en liepen zij in 1634 zelfs op tot 110% à 112% (inv. nr. 48). Met innerlijke financieele kracht hing dezer hausse echter allerminst samen. Reserves-er is boven reeds op gewezen-waren nimmer gevormd, zoodat de groote uitgaven, die de krijgsbedrijven in Brazilië noodzakelijker wijze met zich brachten, nauwelijks konden worden bestreden *  . En herhaaldelijk klaagt Blauhaen dan ook over den financieelen nood waarin de Compagnie verkeert en over het feit dat noch de Generaliteit noch de gewesten de in 1629 geleende gelden aflossen (inv. nr. 35, 45, 46). Zelfs roepen de Heeren XIX in September 1633 de bemiddeling in van den Deventer secretaris Van Haexbergen, om te trachten de door de provincie Overijssel nog steeds verschuldigde 16000 gld. terug te bekomen (inv. nr. 31).
Mede een gevolg van haar gemis aan geldmiddelen was dat de Compagnie niet kon beletten, dat ook particulieren in het uitsluitend aan haar bij het octrooi toegewezen gebied handel gingen drijven. En wat zij niet meer bij machte was te keeren trachtte zij althans te regulariseeren: in 1633 stelde zij met approbatie van de Staten Generaal de kust van Brazilië voor den vrijen handel open onder reserve van enkele voorrechten voor haar zelve en hare participanten (inv. nr. 46). Dat onder alle deze moeilijke omstandigheden door de bewindhebbers minder gedacht werd aan de bekeering der inboorlingen, die bij de eerste opwekking tot deelneming in de Compagnie in uitzicht was gesteld, kan geen te groote verbazing wekken. Niettemin doet het enigszins vreemd aan dat in het aan Deventer toegezonden resumé van een verslag, in 1634 uitgebracht door een predikant over zijn verblijf in Brazilië, uitsluitend mededeelingen van materieel belang zijn opgenomen (inv. nr. 50).
Slechts éénmaal wordt in de brieven van dat onderwerp ter loops gewag gemaakt: als de boekhouder der kamer Amsterdam de verovering van Parahyba bericht spreekt hij daarbij tevens de hoop uit "dat ooc noch wel blinde heydenen tot de kennisse Christi sullen gebracht worden" (inv. nr. 52). Ondanks het groote gebrek aan middelen, waaraan de Compagnie in de hier besproken jaren leed, zagen de Heeren XIX in dat uitbreiding en nadere bevestiging harer macht in Brazilië noodzakelijk was, wilden op den duur voordeelen kunnen worden behaald. Daartoe zonden zij graaf Johan Maurits van Nassau, die zich hiervoor had aangeboden, met een leger van 3000 man in October 1637 derwaarts. Te voren hadden zij tot bestrijding van de daaraan verbonden kosten-wederom een noodwendig gevolg van het gemis aan reserves-aan de participanten om een extra-storting tot 1/3 van het nominale bedrag hunner aandeelen moeten vragen. Had men reeds in 1636 aan de Algemeene Staten het verzoek gericht om in deze te willen voorgaan (inv. nr. 56), in den aanvang van het volgend jaar werden op ruime schaal circulaires toegezonden, waarin alle participanten tot verhooging van hun aandeel werden opgewekt en hun tevens over die verhooging eene jaarlijksche rente ad 8% werd toegezegd (inv. nr. 57).
Behalve de stad zelve (inv. nr. 58) heeft ongeveer de helft der Deventer participanten aan dien oproep gehoor gegeven *  .
Dit blijkt uit het reeds boven aangehaald register der oorspronkelijke inschrijvingen en daarop gedane stortingen, waarin ook de namen zijn opgenomen van hen, die in 1637 hun aandeelen met 1/3 verhoogd hebben (inv. nr. 10).
Graaf Johan Maurits bleek weldra een in alle opzichten uitnemend gouverneur te zijn die niet alleen den oorlog met kracht en succes doorzette, doch ook zorg droeg voor de bevordering van handel en landbouw. Als overtuigd voorstander van den vrijen handel zonder eenig voorbehoud, steunde hij met alle kracht de kamer Amsterdam, die daarin haar voordeel zag, in haren toenmaligen strijd met de 4 overige kamers, die tegen de aan de Brazilianen gedane beloften den geheelen in- en uitvoer ten bate der Compagnie wilden monopoliseeren. Hij zag in dat een dergelijke maatregel aan de steeds toenemende immigratie voor goed een einde zou maken en tevens de met zooveel moeite veroverde landstreken onvermijdelijk tot op- stand zou aanzetten.
Den 29sten April 1638 kwam aan dezen onderlingen strijd een einde, toen de Staten Generaal een bij wijze van compromis door de Heeren XIX vastgesteld reglement approbeerden, dat aan alle participanten in de Compagnie en aan hen, aan wie dat recht was overgedragen, de bevoegdheid gaf om éénmaal 's jaars een lading koopmansgoederen naar Brazilië te zenden en tegen producten des lands te verhandelen; en dat vervolgens tegen betaling eener recognitie aan de ingezetenen van Brazilië het recht gaf om hun eigen producten naar Holland te verschepen en aldaar te verkoopen. Aan de Compagnie zelve bleef echter de handel in slaven, ammunitie en verfhout voorbehouden (inv. nr. 61 en 62). Het ligt voor de hand, dat de krijgsbedrijven, die de nieuwe gouverneur met zooveel kracht doorzette, groote uitgaven met zich brachten. En de Compagnie, die hare winsten steeds onmiddellijk in dividenden had omgezet, was uit den aard der zaak niet bij machte om zonder nieuwe bijstortingen harer participanten de benoodigde gelden te verschaffen. Vandaar dat deze in 1639 werden aangezocht om het nominale bedrag van hun oorspronkelijk en van hun in 1637 genomen aandeel met 50% te verhoogen. Welke Deventer participanten aan dit verzoek voldaan hebben, blijkt uit de in het depôt aanwezige gegevens niet; alleen van de stad zelve valt te constateeren, dat zij èn haar oud aandeel ad 6000 gld. èn haar nieuw, in 1637 bijgestort aandeel ad 2000 gld., met 50% verhoogd heeft (inv. nr. 59 en 60) *  .
Ook deze 2de vermeerdering van het kapitaal heeft niet blijvend mogen baten. De onvermijdelijke oneenigheid tusschen Johan Maurits, die van Brazilië een bloeiend koloniaal rijk wilde maken, en de Heeren XIX, die slechts op de uitkeering van hooge dividenden bedacht waren en alleen vroegen of uitgaven wel spoedig winst zouden opleveren, eindigden met het vertrek van den uitnemenden gouverneur in 1644. Niet lang daarna kwamen de in Brazilië gevestigde Portugeezen, heimelijk geholpen door het moederland, in opstand en ging het met zooveel moeite en kosten veroverd gebied grootendeels weder verloren.
Bij dit alles kwam nog dat het reeds in 1641 gesloten verdrag met Portugal de kaapvaart, de voornaamste bron van inkomsten der Compagnie, onmogelijk had gemaakt. De ongunstige omstandigheden, waarin zij bij voortduring bleef verkeeren, kwamen ook in de vergadering van Schepenen en Raad met de Gezworen Gemeente ter sprake. Den 13den April 1649 had deze laatste den wensch te kennen gegeven om de Compagnie "teghenwoordich in de uytterste noot synde" zoo mogelijk te helpen, en in de daarop volgende bijeenkomst van 4 September werd nogmaals de noodzakelijkheid daarvan betoogt "tot spoedich redres van den vervallen staet in Braesyl ten eynde deselve, bij manquement van sulx, niet eerlangs ten eenemael werde geabandonneert ende geheelick in handen der Portugeesen come te vervallen". Het is bekend dat dit laatste niet lang daarna geschied is en dat de Staten Generaal den 20sten September 1674 ten slotte besloten hebben om de Compagnie, die na meerdere gevoelige verliezen insolvent was geworden en onmachtig om hare taak verder te volbrengen, met ingang van 1 Januari 1675 "te dissolveeren ende te vernietigen" *  .
Tegelijkertijd werd een nieuwe West-Indische Compagnie opgericht, waaraan de Staten Generaal op denzelfden dag van hun besluit tot opheffing der oude een octrooi verleenden *  .
Ingevolge dit octrooi ontvingen de participanten in de gedissolveerde Compagnie aandeelen in de nieuwe tot 15% van het nominale bedrag hunner actiën. Zij waren gehouden vóór den 1sten Januari 1675 te verklaren of zij voor het geheele aandeel dat zij in de oude Compagnie hadden gehad, dan wel voor een gedeelte daarvan wenschten te participeeren en tevens verplicht op bepaalde termijnen de daarmede verband houdende bijstortingen te doen. Werden deze laatsten niet tijdig gedaan, dan waren bewindhebbers bevoegd tot publieken verkoop der actiën of van een gedeelte daarvan over te gaan. Als meerdere der vroegere participanten hebben ook Schepenen en Raad aanvankelijk eene afwachtende houding aangenomen. Eerst den 15den Augustus 1676 werd naar aanleiding eener missive van de kamer Amsterdam-deze brief is niet meer aanwezig doch wordt in de resolutie aangehaald-besloten het aandeel der stad in de Compagnie "te verhoogen". Alvorens echter tot de uitvoering van dit besluit over te gaan werden de schepen Cornelis Vos met den stadssecretaris Joan Rouse afgevaardigd "omme sich van den tegenswoordigen toestandt van de West Indische Compagnie tot Amsterdam te informeren" *  .
Van hunne bevindingen is slechts eene korte aanteekening van de hand van Rouse bewaard gebleven (inv. nr. 63). Tot goed begrip van dit stuk dient men in het oog te houden dat de participanten in de oude Compagnie, wier aandeelen zooals zooeven is medegedeeld werden overgenomen, verplicht waren 4% van het nominale bedrag hunner vroegere actiën te storten ten einde de nieuwe Compagnie eenig werkkapitaal te verschaffen. Aangezien Schepenen en Raad nagelaten hadden aan deze verplichting te voldoen hadden de bewindhebbers van hunne bevoegdheid gebruik gemaakt om een gedeelte van de later door de stad genomen actiën-de zoogenaamde "verhoogde kapitalen"-te gelde te maken tot een bedrag ongeveer gelijk staande met de daaraan verschuldigde 4%. Met andere woorden, er was slechts verkocht een zoo groot gedeelte van de in 1637 en van de in 1639 bijgenomen actiën *  dat daarmede betaald was 4% van het montant dier beide bedragen. Het overschietend gedeelte was groot 3508 gld. 15 st. of, berekend tegen 15%, nieuw kapitaal 526 gld. 16 st.
Het oorspronkelijk in 1624 genomen aandeel ad 6000 gld., tegen hetzelfde percentage gelijk staande met 900 gld. nieuw kapitaal, was derhalve voorloopig intact gelaten, hoewel de stad eveneens verzuimd had de ook daarvan verschuldigde 4% te storten. Volgens de nota van Rouse was Deventer dan ook in de boeken der nieuwe Compagnie gecrediteerd voor een bedrag van 526 gld. 16 st. + 900 gld. of 1426 gld. 16 st., "sulx", zooals hij daarbij tevens aanteekent, "dat de stadt noch aen nieuw capitael om een bewinthebber te mogen stellen soude moeten coopen 2773 gld. 4 st." Immers, hiervoor was volgens art. 13 van het octrooi van 1674 eene participatie van 4200 gld. noodig. De inlichtingen, die de beide gecommitteerden over den toestand der Compagnie gegeven hebben, zullen weinig rooskleurig zijn geweest. Schepenen en Raad hebben het althans wenschelijk geoordeeld van elke bijstorting verder af te zien. En hiermede deden zij dus tevens afstand van het recht op eene bewindhebbersplaats. Niettemin achtte men zich hier ter stede te kort gedaan toen de Stadhouder ingevolge de hem bij het Regeeringsreglement van 1675 toegekende bevoegdheid in 1677 tot bewindhebber voor Overijssel had aangewezen Joan Krul, burgemeester der stad Zwolle. En den 7den Mei van dat jaar besloten Schepenen en Raad "also 't selve is tot praejudicie van de stadt Deventer, als dewelcke van aenvanck heefft gehadt een besonder camer ende bewinthebber, dat daerover Syn Hoocheit alsmede de Heeren Gedeputeerden deser provintie sullen worden berigt".
En toen Joan Krul in de Statenvergadering van 7 November 1677 toestemming tot aanvaarding van zijn ambt verzocht en verkreeg, protesteerden de gecommitteerden van Deventer hiertegen uitdrukkelijk: zij wenschten opschorting van het besluit totdat de Stadhouder nader door hen zou zijn ingelicht (inv. nr. 67). Of aan dit voornemen verder gevolg is gegeven, blijkt uit de bewaard gebleven stukken niet. Zooals reeds is medegedeeld hebben Schepenen en Raad het na de ingewonnen inlichtingen in 't financieel belang der stad raadzaam geacht geen bijstortingen te doen; en verschillende aanschrijvingen daartoe van de kamer Amsterdam hebben zij zelfs onbeantwoord ter zijde gelegd *  . Ook de "Waerschouwinge" der Staten Generaal van 7 December 1678 (inv. nr. 64), waarbij de participanten in de opgeheven Compagnie werden aangemaand om op straffe van verlies hunner aanspraken bij de betreffende kamers binnen 1 jaar en 6 weken aangifte van hunne vorderingen te doen, meende men gevoegelijk voor kennisgeving te kunnen aannemen, waar immers de actiën der stad in een afzonderlijk Deventer register waren ingeschreven. En eerst op een nader aan alle participanten gericht rondschrijven der Amsterdamsche bewindhebbers van October 1679 *  hebben Schepenen en Raad het verzoek tot dezen gericht hun te willen mededeelen of het zooeven vermeld plakkaat mede op de stad van toepassing was (inv. nr. 65).
Het antwoord der bewindhebbers van 14 Januari 1680 was in zoovere geruststellend dat de "Waerschouwinge" de rechten der stad ten aanzien van den daarin vermelden termijn van 1 jaar en 6 weken niet zou aantasten. Doch de heeren meenden tevens, onder verwijzing naar vroegere missiven *  , er de aandacht op te moeten vestigen, dat de stad nog verzuimd had de verplichte bijstorting ad 4% van haar oorspronkelijk, in 1624 genomen, aandeel te doen en dat dien ten gevolge binnen kort tot gedeeltelijken verkoop dier oude actiën zou worden overgegaan (inv. nr. 66).
Ook deze laatste aansporing van de kamer Amsterdam mocht geen effect sorteeren: men bleef het hier ter stede in het financieel belang van Deventer gewenscht achten geen gelden meer, hoe weinig ook, in de Compagnie te steken. En uit de cameraarsrekeningen blijkt dan ook dat de stad in de 18de eeuw 2 kapitalen in de West-Indische Compagnie bezat, 1 groot 526 gld. 16 st., zijnde het overschot van de zoogenaamde "verhoogde kapitalen", reeds vermeld in de nota van Rouse, en 1 groot 451 gld. 2 st., zijnde het gedeelte dat van de oorspronkelijke actiën ad 6000 gld. of 900 gld. nieuw kapitaal was overgebleven na den verkoop ingevolge de zooeven vermelde aanschrijving der kamer Amsterdam van 14 Januari 1680 (inv. nr. 66).
Groote winsten zijn uit deze beide kapitalen nimmer verkregen. Blijkens resolutie van Schepenen en Raad d.d. 22 Maart 1757 werd de schepen Jacob ten Brink gemachtigd om de dividenden van 1735 tot 1753 in te vorderen en bedroegen deze "na aftrek van den 100en penning van den jare 1732 tot 1756 mede incluis en de salaris" de som van 86 gld. 3 st. Dit bedrag, dat in de rekening van den cameraar Anthony Joan Persoon over 1757 verantwoord is, was de laatste winst, die de stad uit hare actiën in de Compagnie genoten heeft. In de cameraarsrekeningen wordt althans geen dividend meer verantwoord.
Het is bekend dat de Staten Generaal den 27sten Mei 1791 besloten hebben om de Compagnie, wier octrooi in dat jaar afliep, met ingang van 1792 op te heffen, hare bezittingen en schulden van wege den Staat over te nemen en aan de participanten 3% rentende staatsobligaties uit te keeren tot een beloop van 30% van het nominale bedrag hunner actiën. En hiermede verdween tevens de West-Indische Compagnie voor goed uit de administratie dezer stad.
Inventaris
22 Recepis, waarbij de bewindhebber Gijsbert van Hemert verklaart van Schepenen en Raad ontvangen te hebben de som van 6000 gld voor het door de stad Deventer in de West-Indische Compagnie ter kamer Amsterdam geparticipeerd bedrag, 1628 i
0703 West-Indische Compagnie (WIC)
Inventaris
22
Recepis, waarbij de bewindhebber Gijsbert van Hemert verklaart van Schepenen en Raad ontvangen te hebben de som van 6000 gld voor het door de stad Deventer in de West-Indische Compagnie ter kamer Amsterdam geparticipeerd bedrag, 1628
Datering:
1628
Aanvraagnummer:
23187 : 22
Omvang:
1 stuk.

Gebruik CTRL + scroll om te scrollen

Ga
Organisatie: Collectie Overijssel locatie Deventer

Kenmerken

Datering:
(1618) 1620-1680
Omvang:
1,00 meter(s)
Omvang in stuks:
3
Voorwaarden voor raadpleging:
Het archief is openbaar.
Voorwaarden voor reproductie:
De voorwaarden voor reproductie bij Collectie Overijssel locatie Deventer zijn van toepassing.
Taal:
Nederlands
Publicaties:
Overijsselse Almanak 1853, p. 117 ev, oa volledige lijst van intekenaren
Citeerinstructie:
Bij het citeren in annotatie en verantwoording dient het archief tenminste eenmaal volledig en zonder afkortingen te worden vermeld. Daarna kan worden volstaan met verkorte aanhaling.
VOLLEDIG:
NL-DvCO, Collectie Overijssel locatie Deventer, ID 0703, West-Indische Compagnie (WIC), inv.nr. …
VERKORT:
NL-DvCO, ID 0703, inv.nr. ….